De bevelhebbers van het leger, onder wie Jochanan, de zoon van Kareach, en Jezanja, de zoon van Hosaäja, kwamen met de andere Judeeërs, van jong tot oud, naar de profeet Jeremia en zeiden tegen hem:
‘Wij zouden u willen vragen om voor ons, overlevenden, tot de HEER, uw God, te bidden, want zoals u ziet zijn er van ons grote aantal maar weinigen overgebleven. Laat de HEER, uw God, ons de weg wijzen en zeggen wat ons te doen staat.’ De profeet Jeremia antwoordde:
‘Goed, ik zal doen wat u vraagt en tot de HEER, uw God, bidden. En ik zal u alles zeggen wat de HEER u antwoordt, ik zal niets achterhouden.’ Hierop zeiden zij:
‘Moge de HEER zich als een betrouwbare getuige tegen ons keren wanneer wij niet alles doen wat de HEER, uw God, ons bij monde van u opdraagt. Of Zijn woorden ons nu wel of niet goed uitkomen, we zullen de HEER, onze God, tot wie u zich namens ons wendt, gehoorzaam zijn. Als wij naar Hem luisteren, zal het ons goed gaan.’
Tien dagen later richtte de HEER zich tot Jeremia, waarna deze Jochanan, de zoon van Kareach, de bevelhebbers en de andere Judeeërs, van jong tot oud, bij zich riep. Hij zei:
‘Op uw verzoek heb ik tot de HEER gebeden. Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Als jullie in dit land blijven, zal Ik jullie opbouwen en niet afbreken, zal Ik jullie planten en niet uitrukken, want Ik heb spijt van het onheil waarmee Ik jullie getroffen heb. Wees niet bang voor de door jullie zo gevreesde koning van Babylonië, wees niet bang – spreekt de HEER -, want Ik zal jullie ter zijde staan en je uit zijn greep bevrijden.