De HEER richtte zich tot mij:
‘Wat zie je, Jeremia?’ Ik antwoordde:
‘Ik zie een amandeltwijg.’ ‘Dat zie je goed,’ zei de HEER, ‘zo snel als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo snel laat Ik Mijn woorden uitkomen.’
De HEER richtte zich opnieuw tot mij:
‘Wat zie je?’ Ik zei:
‘Ik zie een gloeiend hete kookpot die vanuit het noorden overhelt.’ De HEER zei:
‘Vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van dit land worden uitgestort. Ik roep de volken van alle koninkrijken uit het noorden op – spreekt de HEER. Ze zullen dit land binnenvallen en hun tronen voor de poorten van Jeruzalem zetten, rondom de muren en om alle andere steden van Juda. Ik zal het volk vonnissen voor al het kwaad dat het heeft gedaan. Ze hebben Mij verlaten, wierook gebrand voor andere goden en geknield voor wat ze zelf gemaakt hebben. Jij, Jeremia, maak je gereed en zeg hun alles wat Ik je opdraag. Laat je door hen geen angst aanjagen, anders zal Ik jou angst aanjagen in hun bijzijn. Ik maak je nu tot een vestingstad en een ijzeren zuil, tot een bronzen muur om stand te houden tegen het hele land:
de koningen en leiders van Juda, de priesters en het volk. Ze zullen je bestrijden, maar niet verslaan, want Ik zal je ter zijde staan en je redden – spreekt de HEER.’