Kom terug, ontrouwe kinderen – spreekt de HEER -, want jullie behoren Mij toe. Ik zal één van jullie uit elke stad nemen en twee van jullie uit elke familie, en jullie naar Sion brengen. Ik zal jullie herders naar Mijn hart geven, en die zullen jullie met wijsheid en inzicht weiden. En als jullie in die tijd in aantal toenemen en dit land weer zullen bevolken, zal niemand meer over de ark van het verbond met de HEER spreken. Die komt in niemands gedachten op, hij wordt niet meer genoemd of gemist, en wordt niet opnieuw gemaakt. In die tijd zal men Jeruzalem “Troon van de HEER” noemen. Alle volken zullen er samenstromen, ze zullen op de naam van de HEER afkomen en zich niet meer laten leiden door hun koppig en boosaardig hart. In die tijd zal Juda zich bij Israël voegen, en samen zullen ze uit het noorden naar dit land komen, dat Ik hun voorouders in bezit heb gegeven.
Ik dacht:
Hoe kan Ik je een plaats tussen Mijn kinderen geven en je een begeerlijk land schenken, een sieraad voor de hele wereld? En Ik dacht:
Jullie zullen “Vader” tegen Mij zeggen, jullie keren je niet van Mij af. Maar nee, zoals een vrouw die haar man bedriegt, zo heb jij Mij bedrogen, volk van Israël! – spreekt de HEER. Een stem klinkt over de kale heuvels:
Israël smeekt en weent. Het is een verdorven weg gegaan, is de HEER, zijn God, vergeten. Kom terug, afvallige kinderen, Ik zal jullie genezen van je ontrouw. Dan zullen jullie zeggen:
“Hier zijn we, wij komen bij U terug, want U bent de HEER, onze God. Het is waar, de heuvels zijn een leugen, de bergen een holle klank. Het is alleen de HEER, onze God, die Israël de overwinning geeft. Zolang ons volk bestaat, heeft de god van de schande het bezit van onze voorouders verslonden, hun schapen, geiten en runderen, hun zonen en dochters. Laten we ons neerwerpen in schande, laat schaamte ons bedekken. Tegen de HEER, onze God, hebben wij en onze voorouders gezondigd, vanaf onze jeugd, tot op de dag van vandaag. Wij hebben niet geluisterd naar de HEER, onze God.”