Vlucht, volk van Benjamin, vlucht uit Jeruzalem! Blaas de ramshoorn in Tekoa, geef vuursignalen boven Bet-Hakkerem. Onheil dreigt uit het noorden, alles stort ineen. Die lieflijke en tere vrouw breng Ik om, vrouwe Sion zelf. Herders met hun kudden komen op haar af, rondom haar zetten zij hun tenten op, ieder weidt zijn deel af. Ze roepen:
“Bereid je voor op de strijd! Nog deze middag vallen we aan. Helaas, de dag loopt ten einde, de schaduwen lengen. We vallen aan in de nacht, dan breken we de burchten af.” Dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Hak de boomgaarden om, werp een wal op tegen de stad. Jeruzalem wordt overgeleverd, het is een stad vol onderdrukking. Zoals water opwelt uit een bron, zo welt kwaad op uit Jeruzalem. “Ik ben mishandeld en beroofd,” klinkt het in de stad. Onder Mijn ogen wordt geslagen, gemarteld, er komt geen einde aan. Laat je terechtwijzen, Jeruzalem, dan maak Ik me niet van je los, maak Ik je niet tot een woestenij, een onbewoonbaar land.’
Dit zei de HEER van de hemelse machten:
‘Zoek goede druiven aan de wijnstok, zoek wat van Israël nog overbleef. Zoek als een wijnboer de ranken na.’ Ik zei:
‘Tegen wie moet Ik spreken, wie luistert naar Mijn waarschuwing? Hun oren zitten dicht, niets merken ze op. De woorden van de HEER bespotten ze, ze hebben er een afkeer van.