Dit zegt de HEER over koning Sallum van Juda, die zijn vader Josia is opgevolgd:
Hij heeft deze stad verlaten en zal niet meer terugkeren. Sallum zal sterven in het land waarheen hij verbannen werd; dit land zal hij niet terugzien.
Wee hem die zijn huis op onrechtvaardigheid bouwt, die de bovenvertrekken met onrecht schraagt, die anderen voor zich laat werken maar hun geen loon betaalt, die zegt:
“Ik bouw voor mezelf een indrukwekkend paleis, met ruime bovenvertrekken, vol vensters, bekleed met cederhout, prachtig rood geverfd.” Ben je koning door de pracht van je cederhout? Je vader had aan niets gebrek. Recht en gerechtigheid handhaafde hij – en hij leefde in voorspoed. Hij beschermde het recht van armen en behoeftigen – en hij leefde in voorspoed. Is dat niet:
Mij kennen? – spreekt de HEER. Maar jouw ogen en jouw hart zijn slechts op eigen voordeel gericht, op onschuldig bloed vergieten, op afpersen en uitbuiten. Daarom – dit zegt de HEER over koning Jojakim van Juda, zoon van Josia:
Niemand zal een klaaglied zingen:
“Ach mijn broer, ach mijn zuster.” Niemand klaagt:
“Ach heer, ach majesteit.” Als een ezel wordt hij uitgedragen, weggesleept en weggegooid, ver buiten de poorten van Jeruzalem.
Beklim de Libanon en schreeuw het uit, verhef je stem in Basan, schreeuw het uit vanaf de Abarim, want al je minnaars zijn verslagen.