Hij die de aarde heeft gemaakt met Zijn kracht, de wereld heeft gegrondvest met Zijn wijsheid, de hemel heeft gespannen met Zijn inzicht – als Hij Zijn stem verheft, ruist water uit de hemel neer. Wolken wekt Hij aan de einder, bliksems smeedt Hij, de regen valt, Hij laat de wind los uit Zijn schatkamers. Daar staat het menselijk verstand bij stil. De goudsmid schaamt zich voor zijn beelden. Zijn gietsels zijn niets, ze ademen niet, lege, bespottelijke maaksels zijn het. Wanneer er met ze wordt afgerekend, blijft er niets van over. Hoe anders is de God van Jakob, Hij die alles vorm gegeven heeft en aan wie het volk van Israël behoort. Zijn naam is HEER van de hemelse machten.
Oproep om Jeruzalem te verlaten.
‘Jeruzalem, belegerde stad, laat je inwoners hun boedel pakken en het land verlaten. Want dit zegt de HEER:
Ditmaal slinger Ik ze weg, de bevolking drijf Ik in het nauw, men zal ze weten te vinden.’ ‘Wee mij! Hoe pijnlijk zijn mijn wonden, niet te helen is mijn letsel. Ik dacht:
Dit lijden kan ik wel dragen. Maar mijn tent is vernield, alle touwen zijn doorgesneden. Mijn kinderen zijn mij ontvallen, ze zijn er niet meer. Niemand zet ooit nog mijn tent op, niemand spant mijn tentdoeken meer.’ ‘De herders zijn een kudde dwazen, ze gaan niet te rade bij de HEER. Daarom lukt hun niets, en is hun eigen kudde verstrooid. Luister! Een geluid komt naderbij, een machtig gedreun uit het noorden, om Juda’s steden tot een woestenij te maken, tot een oord voor jakhalzen.’ ‘Ik erken, o HEER, dat het niet aan de mens is zijn weg te bepalen, zijn pad uit te zetten, te kiezen waarheen hij zal gaan. Straf mij, HEER, maar doe het rechtvaardig, niet uit woede, vaag mij niet weg. Stort Uw woede uit over volken die U niet kennen, over naties die Uw naam niet aanroepen, want zij verslinden Jakobs volk, laten er niets van over, en zijn weidegrond verwoesten zij.’