Dit zijn de woorden die de HEER richtte tot Jeremia naar aanleiding van de grote droogte:
‘Juda treurt, de steden kwijnen weg, in het zwart gehuld zit de bevolking op de grond, jammerklachten klinken uit Jeruzalem. De rijken sturen hun knechten om water. Ze komen bij de putten, maar water vinden ze niet. Met lege kruiken keren ze terug. Verslagen en beschaamd houden ze hun gezicht bedekt. De aarde is ontzet over haar eigen opbrengst, want het heeft niet geregend op het land. De boeren staan verslagen, ze houden hun gezicht bedekt. Ja, zelfs de hinde in het veld laat het jong dat ze wierp in de steek, want er is geen groen. Op kale heuvels happen wilde ezels als jakhalzen naar adem. Hun ogen breken, want er is geen gras.’ ‘HEER, al getuigen onze wandaden tegen ons, grijp toch in omwille van Uw naam. Talloze malen waren wij U ontrouw, wij hebben tegen U gezondigd. Bron van hoop voor Israël, Redder in tijden van nood, waarom bent U als een vreemdeling in dit land, als een reiziger die maar één nacht blijft? Waarom bent U als een radeloze man, als een soldaat die ons niet kan redden? U bent toch in ons midden, HEER, wij behoren U toch toe? Laat ons niet in de steek.’ ‘De HEER zegt over dit volk:
Maar al te graag dwalen ze weg, ze sparen hun voeten niet. De HEER schept geen behagen meer in hen. Nu brengt Hij hun wandaden in rekening, nu bestraft Hij hun zonden.’
De HEER zei tegen mij:
‘Bid niet voor het welzijn van dit volk. Ook al vasten ze, Ik zal niet naar hun smeekbeden luisteren. Ook al brengen ze brandoffers en graanoffers, die zullen Mij niet behagen. Ik zal hen vernietigen met het zwaard, de honger en de pest.’ Ik zei:
‘Ach HEER, mijn God, hun profeten verkondigen:
“Het zwaard zal jullie bespaard blijven en jullie zullen geen honger lijden; ik schenk jullie blijvende vrede in dit land.”’