‘Dan zeg Ik Juda en Jeruzalem:
Vanuit de kale heuvels in de woestijn waait een verzengende wind naar Mijn volk. Geen wind om het koren te wannen, Ik stuur een woeste wind. Nu, ja nú vel Ik Mijn oordeel over hen. Daar doemt de vijand op, als een jagende wolk, zijn wagens razen als een wervelwind, zijn paarden gaan sneller dan adelaars. “Wee ons! Het is met ons gedaan.” Jeruzalem, zuiver je hart van het kwaad, dan alleen word je gered. Hoe lang blijf je broeden op je kwalijke plannen! Een bode uit Dan brengt slechte tijding, uit het bergland van Efraïm komt een onheilsbericht. Meld het de volken, maak Jeruzalem bekend:
Uit verre landen naderen belegeraars, schreeuwend slaan ze het beleg voor Juda’s steden. Ze omsingelen Jeruzalem als wachters een akker, omdat het tegen Mij in opstand kwam – spreekt de HEER. Je wangedrag heeft dit teweeggebracht. Het bittere kwaad dat je deed, zette zich vast in je hart.’
O bonzend hart! O razend hart! Ik krimp ineen van pijn! Ik kan niet zwijgen, tot in mijn ziel voel ik het hoorngeschal, hoor ik het krijgsgeschreeuw. Ramp op ramp wordt gemeld, heel het land gaat te gronde. Plotseling zijn mijn tenten vernield, onverwacht mijn tentdoeken gescheurd.