In datzelfde jaar, in de vijfde maand van het vierde regeringsjaar van koning Sedekia van Juda, zei de profeet Chananja uit Gibeon, de zoon van Azzur, in de tempel van de HEER ten overstaan van de priesters en alle andere aanwezigen tegen mij:
‘Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël:
Ik ga het juk van de koning van Babylonië breken. Binnen twee jaar zal ik alle kostbaarheden uit de tempel van de HEER, die koning Nebukadnessar heeft meegevoerd naar Babel, naar Jeruzalem terugbrengen. Ik zal ook koning Jechonja, de zoon van Jojakim, en alle ballingen uit Juda die naar Babel zijn gevoerd, naar Jeruzalem terugbrengen – spreekt de HEER. Want ik ga het juk van de koning van Babylonië breken.’ Toen antwoordde de profeet Jeremia de profeet Chananja ten overstaan van de priesters en alle anderen die in de tempel van de HEER aanwezig waren:
‘Ja! Laat de HEER dat doen. Hopelijk laat hij jouw profetie uitkomen en brengt hij al het tempelgerei en alle ballingen uit Babylonië naar deze stad terug. Maar luister nu naar wat ik jou en alle anderen te zeggen heb. Sinds mensenheugenis hebben de profeten die vóór jou en mij hebben geleefd tegen veel landen en machtige koninkrijken niets dan oorlogen, onheil en pest geprofeteerd. Van een profeet die voorspoed en vrede profeteert, weten we pas dat hij inderdaad door de HEER gezonden is als zijn woorden uitkomen.’