Hoe lang nog moet Ik de strijdvaan zien, de ramshoorn horen schallen? De HEER zegt:
‘Dwaas is Mijn volk, het is met Mij niet vertrouwd. Het zijn kinderen zonder verstand, inzicht hebben ze niet. Zij zijn wel wijs, maar in het kwaad; tot het goede zijn ze niet in staat.’
Ik zag de aarde, ze was woest en doods. Ik keek op naar de hemel, er was geen licht. Ik zag de bergen, ze beefden, de heuvels, ze huiverden. Ik keek, er waren geen mensen, alle vogels waren uit de lucht verdwenen. Ik keek, elke boomgaard was een woestijn, alle steden waren verwoest – door toedoen van de HEER, door Zijn brandende toorn. Want dit zegt de HEER:
‘Heel het land wordt een woestenij, maar vernietigen zal Ik het niet. Hierom zal de aarde rouwen, de hemel boven zal in zwart gedompeld zijn, omdat Ik gesproken heb en dit besloten heb. Ik volhard in Mijn besluit, Ik kom er niet op terug.’ Voor de kreten van schutters en menners slaat heel de stad op de vlucht. Ze rennen de bossen in, beklimmen de rotsen. Heel de stad is verlaten, niemand woont er nog. Jij, Juda, bent tot ondergang gedoemd, wat wil je nu nog doen? Al ga je gekleed in scharlaken, al ben je met goud getooid, al maak je je ogen op, tevergeefs maak je je mooi. Je wordt door je minnaars verworpen, ze staan je naar het leven. Ik hoor een kreet van pijn, als van een vrouw die de eerste keer baart. Vrouwe Sion kreunt, zij heft haar handen ten hemel:
‘Wee mij! Ik bezwijk in handen van moordenaars.’