Ze hebben de HEER niet ernstig genomen, ze zeiden:
“Zo doet Hij niet, ons zal geen onheil treffen, zwaard en honger blijven ons bespaard. De profeten? Wind zijn ze, ze spreken niet de woorden van de HEER. Laat dat onheil hén maar treffen.” Daarom – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten:
Omdat zij dit durven te zeggen, maak Ik dit volk tot brandhout, maak Ik Mijn woorden in jouw mond tot een vlam die hen verslindt. Israël, Ik stuur een volk uit verre streken op je af – spreekt de HEER. Dat volk is taai, dat volk is eeuwenoud, het spreekt een taal die je niet kent, je kunt hun woorden niet verstaan. De pijlkokers van de soldaten, allen onverschrokken strijders, zijn een open graf. Dat volk verslindt je oogst en je voedsel, je zonen en je dochters, je geiten, schapen, koeien, je wijnstokken en vijgenbomen. Het verwoest je vestingsteden, de burchten waarop je vertrouwt.
Maar als het zover is, zal Ik ze toch niet vernietigen – spreekt de HEER. En als ze vragen:
“Waarom heeft de HEER, onze God, ons dit alles aangedaan?” antwoord hun dan:
“Jullie hebben Mij toch verlaten en zijn vreemde goden gaan dienen in je eigen land? Jullie zullen vreemden dienen in een land dat niet van jullie is.”
Zeg het volk van Jakob en roep Juda toe:
Luister toch, dwaas en onverstandig volk, dat ogen heeft, maar niet ziet, en oren heeft, maar niet hoort.