‘Zwerf door de straten van Jeruzalem, vraag na, kijk om je heen, zoek op de pleinen of er iemand is die rechtvaardig handelt, die naar eerlijkheid streeft, dan zal Ik Jeruzalem vergeven. Als zij zweren:
“Zo waar de HEER leeft,” plegen zij niets dan meineed.’ ‘HEER, U wilt toch dat ze eerlijk zijn? U sloeg hen, maar het raakte hen niet. U bracht hen aan de rand van de afgrond, zij weigerden van die straf te leren. Zij gingen onverdroten voort en weigerden terug te keren. Ik dacht:
Het zijn maar eenvoudige mensen, veel kennis hebben ze niet. Zij weten niet wat de HEER van hen vraagt, zijn niet bekend met het recht van hun God. Ik zal me tot hun leiders richten, zij weten beslist wat de HEER van hen vraagt, zij zijn bekend met het recht van hun God. Maar ook zij hebben het juk gebroken, hoog en laag heeft zijn riemen losgerukt. Daarom werden ze gedood door leeuwen uit het bos, verscheurd door wolven uit de steppe, daarom loerden panters op hun steden. Ieder die zich buiten waagde, werd verscheurd. Niet te tellen zijn hun misdaden, hun ontrouw bleek talloze malen.’ ‘Waarom zou Ik jullie vergeven? Jullie kinderen hebben Mij verlaten, zij zwoeren bij wat geen goden zijn. Ik schonk hun overvloed, maar zij pleegden overspel, bij hoeren zijn ze kind aan huis. Het zijn bronstige, hitsige hengsten, ze hinniken allen naar andermans vrouw. Zou Ik zo’n volk niet straffen? – spreekt de HEER. Zou Ik Mij niet wreken op een volk dat zoiets doet? Bestorm de wijnterrassen, vertrap ze, maar vernietig ze niet helemaal. Ruk de ranken af, ze behoren de HEER niet toe. Want Israël en Juda hebben Mij bedrogen – spreekt de HEER.