De HEER richtte de volgende woorden tot Jeremia, toen koning Nebukadnessar van Babylonië met heel zijn leger en de troepen van alle koninkrijken en volken die hij onderworpen had, de aanval had ingezet op Jeruzalem en de omliggende steden:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Ga naar koning Sedekia van Juda en zeg tegen hem:
Dit zegt de HEER:
Ik geef deze stad in handen van de koning van Babylonië, die haar in vlammen zal doen opgaan. Ook jij zult niet aan hem ontkomen, maar gevangengenomen worden en aan hem worden uitgeleverd. Je zult oog in oog met hem komen te staan en persoonlijk met hem spreken. Daarna word je naar Babel gevoerd. Maar, koning Sedekia van Juda, luister naar de woorden van de HEER. Dit zegt de HEER tegen jou:
Je zult geen gewelddadige dood sterven, maar in vrede heengaan. Zoals er voor je voorouders, de koningen die voor je hebben geregeerd, rouwvuren werden ontstoken, zo zullen die ook voor jou worden ontstoken. En je onderdanen zullen met “Ach heer!” een klaaglied over je aanheffen. Dit is Mijn belofte – spreekt de HEER.’
De profeet Jeremia bracht deze woorden in Jeruzalem over aan koning Sedekia van Juda, toen het leger van de koning van Babylonië de aanval had ingezet op Jeruzalem en op Lachis en Azeka, de enige vestingsteden van Juda die nog standhielden.
Vrijlating van de slaven herroepen.
De HEER richtte zich tot Jeremia, nadat koning Sedekia met de inwoners van Jeruzalem overeengekomen was dat er een algehele vrijlating zou worden afgekondigd. Alle Hebreeuwse slaven en slavinnen zouden worden vrijgelaten, zodat geen Judeeër nog een volksgenoot als slaaf in dienst zou hebben. De leiders en inwoners die deze overeenkomst waren aangegaan, kwamen hun verplichting na en lieten hun slaven vrij. Maar enige tijd later kwamen ze erop terug en onderwierpen hun vrijgelaten slaven en slavinnen weer.