Hij is een wildernis geworden, dor en verlaten ligt hij erbij. Heel het land is verwilderd, want niemand bekommert zich erom. Op de kale heuvels in de woestijn doemen vernietigende legers op, de HEER houdt een verslindend zwaard gereed. Niemand is meer veilig, nergens in het land. Ze hebben tarwe gezaaid, maar distels geoogst. Ze hebben tevergeefs gezwoegd, ze staan verslagen bij hun oogst, door de brandende toorn van de HEER.
Dit zegt de HEER:
Alle slechte buren die het bezit hebben aangetast dat Ik Mijn volk, Israël, gegeven heb, zal Ik uit hun eigen land wegrukken. Het volk van Juda ruk Ik ook weg. Maar daarna zal Ik Mij opnieuw over hen ontfermen en ieder naar zijn eigen land en eigen bezit laten terugkeren. En zoals zij Mijn volk hebben geleerd om bij Baäl te zweren, zo moeten zij van Mijn volk leren om bij Mijn naam te zweren:
“Zo waar de HEER leeft.” Dan zullen ze worden opgenomen in Mijn volk. Maar een volk dat niet luistert ruk Ik uit, voor eens en altijd – spreekt de HEER.’