De HEER antwoordde:
‘Die profeten verkondigen leugens, en dat in Mijn naam. Ik heb hen niet gezonden, hun niets opgedragen, niet tot hen gesproken. De visioenen die ze profeteren zijn leugens, waarzeggerij, holle woorden en eigen verzinsels. Daarom – dit zegt de HEER over de profeten die Ik niet gezonden heb, maar die in Mijn naam profeteren dat dit land niet door het zwaard en de honger zal worden getroffen:
Zij zullen zelf door het zwaard en de honger omkomen. En de straten van Jeruzalem zullen bezaaid liggen met de lijken van hun toehoorders, geveld door de honger en het zwaard. Er zal niemand zijn die hen en hun vrouwen, zonen en dochters begraaft. Zo stort Ik hun eigen kwaad over hen uit.
Zeg tegen hen:
Laten Mijn ogen vloeien van tranen, nacht en dag. Ogen, kom niet tot rust, want Mijn volk is deerlijk verwond, niet te helen is zijn letsel. Als Ik naar de akkers ga, zie Ik ze liggen, geveld door het zwaard. Als Ik de stad in ga, zie Ik ze liggen, uitgeteerd door de honger. Zelfs profeten, zelfs priesters komen terecht in een onbekend land.’
‘Hebt U Juda verworpen, hebt U van de Sion een afkeer gekregen? Waarom hebt U ons zo hard geslagen dat er geen genezing voor ons is? Wij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit, wij verwachtten genezing, maar angst overviel ons. HEER, wij bekennen onze schuld, en de schuld van onze voorouders:
wij hebben tegen U gezondigd. Maar verstoot ons toch niet, doe het niet, omwille van Uw naam. Ontluister Uw troon toch niet, denk aan Uw verbond met ons, verbreek het niet. Brengen die nietige goden van andere volken soms regen, of schenkt de hemel buien uit zichzelf? U, de HEER, onze God, doet dat toch? Wij vestigen onze hoop op U, want U hebt alles gemaakt.’