De HEER richtte zich tot Jeremia nadat Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, hem in Rama had vrijgelaten. Hij had Jeremia daar geboeid aangetroffen onder de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel zouden worden gevoerd. De commandant van de lijfwacht nam Jeremia apart en zei:
‘De HEER, uw God, heeft Juda dit onheil aangekondigd, en de HEER heeft gedaan wat Hij gezegd heeft, want jullie hebben tegen Hem gezondigd en niet naar Hem geluisterd. Daarom is dit alles jullie overkomen. Maar uw boeien maak ik los. Als u met mij mee naar Babel wilt gaan, ga dan mee. Ik zal u in bescherming nemen. Maar als u liever niet met mij naar Babel wilt, doe het dan niet. Het hele land ligt voor u open; u kunt gaan en staan waar u wilt.’ Toen Jeremia nog steeds niet wegging, zei Nebuzaradan:
‘Ga terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die door onze koning als gouverneur over de steden van Juda is aangesteld. Ga bij hem te midden van uw volksgenoten wonen, of waar u maar wilt.’ De commandant van de lijfwacht gaf Jeremia voedsel voor onderweg en liet hem vrij. Jeremia ging naar Gedalja, de zoon van Achikam, in Mispa, en ging bij hem wonen, te midden van zijn volksgenoten die nog in het land waren overgebleven.
De moord op Gedalja.
De bevelhebbers van het leger en de manschappen die zich nog schuilhielden, hoorden dat de koning van Babylonië Gedalja, de zoon van Achikam, tot gouverneur had aangesteld en dat hij hem had belast met de zorg voor een deel van de armsten van het land, mannen, vrouwen en kinderen die niet als ballingen naar Babylonië waren gevoerd. De bevelhebbers, Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, de zonen van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanja, de zoon van een man uit Maächa, zochten samen met hun manschappen Gedalja in Mispa op.