Slechts een deel van de armsten van het volk, die niets bezaten, liet Nebuzaradan in Juda achter. Aan hen gaf hij de wijngaarden en de akkers.
Met betrekking tot Jeremia gaf koning Nebukadnessar van Babylonië aan Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, de volgende opdracht:
‘Neem hem onder je hoede, doe hem geen kwaad, maar willig zijn wensen in.’ Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, rabsaris Nebusazban, rabmag Nergal-Sareser en de andere hoge ambtenaren van de koning van Babylonië lieten Jeremia uit het kwartier van de paleiswacht halen. Hij werd toevertrouwd aan Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die hem naar huis bracht. Zo kwam Jeremia weer op vrije voeten.
Toen Jeremia nog in het kwartier van de paleiswacht gevangen zat, had de HEER tot hem gesproken:
‘Ga naar de Nubiër Ebed-Melech en zeg tegen hem:
Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël:
Ik heb niet beloofd dat Ik deze stad zou redden, maar gezegd dat ze ten onder zou gaan. Mijn woorden zal Ik nu waarmaken. Je zult het met eigen ogen aanschouwen, maar jou zal Ik redden – spreekt de HEER. Je zult niet worden uitgeleverd aan de mannen die je vreest, maar Ik zal je laten ontkomen. Je zult geen gewelddadige dood sterven, maar worden gespaard omdat je op Mij hebt vertrouwd – spreekt de HEER.’