Koning Nebukadnessar van Babylonië liet Jechonja, de zoon van Jojakim, als koning van Juda opvolgen door Sedekia, de zoon van Josia. Noch Sedekia, noch zijn hof, noch het volk luisterde naar de woorden van de HEER, die Hij bij monde van de profeet Jeremia sprak.
Op een dag stuurde koning Sedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, naar de profeet Jeremia met het verzoek:
‘Wilt u voor ons tot de HEER, onze God, bidden?’ Jeremia was toen nog op vrije voeten, ze hadden hem nog niet gevangengezet. En de Chaldeeën hadden kort daarvoor het beleg van Jeruzalem opgebroken, nadat ze hadden gehoord dat het leger van de farao vanuit Egypte naderde. Toen richtte de HEER zich tot de profeet Jeremia:
‘Dit zegt de HEER, de God van Israël:
Zeg tegen de koning van Juda, die jullie heeft gestuurd om Mij te raadplegen, dat het leger van de farao, dat jullie te hulp komt, naar Egypte zal terugkeren. De Chaldeeën zullen terugkomen, de stad opnieuw aanvallen, haar innemen en in vlammen doen opgaan. Dit zegt de HEER:
Misleid jezelf niet door te denken dat de Chaldeeën voorgoed weggaan, want zo is het niet. En ook al zouden jullie de Chaldese troepen, die jullie opnieuw zullen aanvallen, verslaan, dan zouden zelfs de gewonden die overblijven uit hun tenten komen en deze stad in vlammen doen opgaan.’