Want de mensen bauwen mij na:
“Overal paniek! Overal paniek! Roep het, dan vertellen wij het verder.” Al mijn vrienden zijn uit op mijn val:
“Misschien laat hij zich verleiden, dan krijgen wij hem in onze greep, dan wreken wij ons op hem.” Maar de HEER staat mij ter zijde als een machtig krijgsman. Daarom komen mijn belagers ten val, ze krijgen mij niet in hun greep. Ze zullen diep worden beschaamd, ze zullen hun doel niet bereiken. Ze worden overladen met eeuwige schande, nooit zal die worden vergeten. HEER van de hemelse machten, die alles rechtvaardig onderzoekt, die hart en nieren doorgrondt, laat mij zien dat U zich op hen wreekt. U leg ik mijn zaak voor. Zing voor de HEER, loof de HEER, want Hij heeft het leven van de arme uit de handen van boosdoeners gered. Vervloekt is de dag waarop ik ben geboren, de dag waarop mijn moeder mij baarde. Die dag mag niet gezegend zijn. Vervloekt is de man die mijn vader het goede nieuws bracht, en riep:
“U hebt een kind, een jongen!” Het zal die man vergaan als de steden die de HEER meedogenloos verwoestte. Hij hoort kreten om hulp in de morgen, krijgsgeschreeuw op het middaguur. Had hij me maar in de schoot gedood, dan was mijn moeder mijn graf geworden, dan was haar schoot voor altijd zwanger gebleven. Waarom moest ik de moederschoot verlaten? Ik heb alleen maar verdriet en pijn, ik slijt mijn dagen in schande.’