Twee wandaden heeft Mijn volk begaan:
het heeft Mij verlaten, de bron van levend water, en het heeft waterkelders uitgehouwen, kelders vol scheuren, waarin het water niet blijft staan.
Is Israël een knecht, is het soms als slaaf geboren? Waarom is het dan een weerloze prooi? Leeuwen briesen ertegen, heffen een machtig gebrul aan. Ze maken van het land een woestenij, de steden zijn verwoest, ontvolkt. Manschappen uit Memfis en Dafne stropen je heuvels kaal. Je hebt het aan jezelf te wijten, je hebt de HEER, je God, verlaten toen Hij je leidde op je weg. Nu dan, waarom ga je naar Egypte, wil je water drinken uit de Nijl? Waarom ga je naar Assyrië, wil je water drinken uit de Eufraat? Je eigen kwaad zal je straffen, je eigen ontrouw keert zich tegen je. Weet wel:
doordat je Mij verlaten hebt, voor Mij geen ontzag meer hebt, loopt het jammerlijk met je af – spreekt de HEER, de God van de hemelse machten. Je brak je juk steeds weer in stukken, rukte je riemen los en zei:
“Ik wil niet dienstbaar zijn.” Maar op elke hoge heuvel, onder elke bladerrijke boom, lag je als een hoer te wachten. Ik heb je geplant als een edele druif, een prachtige stek, maar wat ben je geworden? Een verwilderde wijnstok, woekerende ranken! Ook al was je je kleren met zeep, en met een overvloed aan loog, je schandvlek blijf Ik zien – spreekt God, de HEER. Hoe kun je zeggen:
“Ik heb me niet besmeurd, ik liep niet achter de Baäls aan”? Kijk eens naar het Hinnomdal, besef wat je daar doet. Je bent een rusteloze kameel, die hitsig heen en weer rent, een wilde ezelin, thuis in de woestijn, die elke ezel ruikt, tochtig als ze is. Wie kan haar drift aan banden leggen? Geen ezel hoeft moeite te doen, bronstig als ze is, laat ze zich makkelijk vinden.