Iemand velt een paar ceders, of hij kiest een pijnboom en een eik, die hij in het bos met andere bomen heeft laten opgroeien; of een laurierboom die hij heeft geplant en die groeide door de regen. Ze dienen hem tot brandhout:
hij gebruikt het om zich te warmen, of om er brood op te bakken. Of hij bewerkt het tot een god, waarvoor hij knielt; hij maakt er een godenbeeld van, waarvoor hij zich neerbuigt. Met de ene helft stookt hij een vuur, waarop hij vlees bereidt; hij roostert het vlees en doet er zich te goed aan. Hij wordt warm en zegt:
‘Ha, lekker warm! Ik zie de gloed van het vuur!’ Van de rest maakt hij een god, een godenbeeld waarvoor hij knielt en zich neerbuigt in gebed:
‘Red mij, want u bent mijn god.’
Ze begrijpen het niet, ze beseffen het niet; blijkbaar zitten hun ogen dichtgeplakt, waardoor ze niets zien en het hun aan inzicht schort. Het dringt niet tot hen door, ze missen de kennis en het inzicht om te bedenken:
Met de ene helft heb ik een vuur gestookt, op de gloeiende houtskool heb ik brood gebakken en vlees geroosterd om te eten. Van wat overbleef heb ik een gruwelijk beeld gemaakt. Ik buig me dus neer voor een blok hout. Wat zij koesteren is as! Een verwarde geest heeft hen op een dwaalspoor gebracht. Ze zijn niet meer te redden, want ze vragen zich niet af:
‘Is wat ik in mijn hand houd eigenlijk geen bedrog?’
Neem deze dingen ter harte, Jakob, neem ze ter harte, Israël, want jij bent Mijn dienaar. Ik heb je gevormd, je bent Mijn dienaar, Israël, Ik zal je niet vergeten. Ik heb je misdaden als een wolk doen verdampen, je zonden als de ochtendnevel. Keer terug naar Mij:
Ik zal je vrijkopen. Juich, hemel, want de HEER heeft dit gedaan, jubel, diepten van de aarde, bergen, breek uit in gejuich, en ook jullie, bossen met al je bomen:
ja, de HEER koopt Jakob vrij, in Israël toont Hij Zijn luister.