Ik maak mensen schaarser dan goud, stervelingen zeldzamer dan zuiver goud uit Ofir. Ik zal de hemel doen wankelen, de aarde raakt bevend van haar plaats op de dag van de HEER van de hemelse machten, de grimmige dag van Zijn brandende toorn. Dan zal iedereen wegvluchten naar zijn land van herkomst, terugkeren naar zijn eigen volk, als opgejaagde gazellen, als schapen die niemand bijeenhoudt. Wie gegrepen wordt, zal doorstoken worden, wie weggevoerd wordt, zal omkomen door het zwaard. Ik zet tegen hen de Meden op, die niet om zilver geven, noch zich door goud laten verleiden. Hun pijlen treffen jongemannen; met kinderen hebben ze geen medelijden, zelfs zuigelingen ontzien ze niet.
Babel, de parel onder de koninkrijken, de grote trots van de Chaldeeën, Babel wordt als Sodom en Gomorra, steden door God verwoest. Nooit meer zullen er mensen wonen, het blijft ontvolkt tot in het verste nageslacht. Geen Arabier zal daar zijn tent opslaan, geen herder laat er zijn kudde rusten. Dieren uit de woestijn legeren zich daar, uilen nemen de huizen in bezit, struisvogels gaan er wonen en bokken dansen er rond. In de lege huizen klinkt het gehuil van hyena’s, jakhalzen janken in de weelderige paleizen van weleer. Voor Babel is de tijd nabij, zijn dagen zijn geteld.