Ze hadden vier zijden, waarop zesennegentig granaatappels bevestigd waren; in totaal telde het vlechtwerk honderd granaatappels.
De hogepriester Seraja, zijn plaatsvervanger Sefanja en de drie priesters die aan het hoofd van de tempelwacht stonden werden door Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, gevangengenomen. En uit de stad haalde hij de raadsheer die belast was met oorlogszaken, zeven van de raadsheren die vrij toegang hadden tot de koning, de secretaris van de opperbevelhebber, die het volk onder de wapenen riep, en zestig mensen uit het gewone volk. Deze personen werden door Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla overgebracht, naar de koning van Babylonië. Deze liet hen in Ribla, in het gebied van Hamat, ter dood brengen.
Zo werd Juda uit zijn land weggevoerd in ballingschap. Nebukadnessar voerde het volgende aantal Judeeërs weg:
in het zevende jaar van zijn regering drieduizend drieëntwintig, in het achttiende jaar achthonderdtweeëndertig, en in het drieëntwintigste jaar liet hij Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, er nog zevenhonderdvijfenveertig wegvoeren. In totaal vierduizend zeshonderd Judeeërs.
Gratie voor Jojachin.
In het zevenendertigste jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda, op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand, verleende koning Ewil-Merodach van Babylonië hem gratie ter gelegenheid van zijn troonsbestijging en ontsloeg hij hem uit de gevangenis. Koning Ewil-Merodach verzekerde hem van zijn welwillendheid en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die gedwongen in Babel verbleven. Jojachin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en werd voor de rest van zijn leven aan het hof opgenomen. In zijn dagelijks onderhoud werd voortaan door de koning van Babylonië voorzien, zijn leven lang.