Koning Sedekia zei:
‘Ik ben bang voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen. Als ik aan hen word uitgeleverd, zullen ze me martelen.’ ‘Dat zal niet gebeuren,’ antwoordde Jeremia. ‘Luister toch naar de HEER, in wiens naam ik tot u spreek, dan loopt het goed met u af en blijft u in leven. Maar als u weigert u over te geven, zal gebeuren wat de HEER mij heeft laten zien:
Alle vrouwen die nog in uw paleis overgebleven zijn, zullen naar de bevelhebbers van de koning van Babylonië worden gevoerd, terwijl ze zeggen:
“Vrienden hebben u opgestookt en laten u vallen:
nu uw voeten in de modder blijven steken, zijn ze van u weggevlucht.” Al uw vrouwen en uw kinderen worden aan de Chaldeeën uitgeleverd. Ook u zult niet aan hen ontkomen, maar gevangengenomen worden en aan de koning van Babylonië worden uitgeleverd. En deze stad zal in vlammen opgaan.’ Sedekia zei tegen Jeremia:
‘Als uw leven u lief is, vertel dan niemand iets over ons gesprek. Als mijn raadsheren te weten komen dat ik met u gesproken heb, zullen ze naar u toe komen en vragen wat u gezegd hebt en wat ik gezegd heb. Ze zullen dreigen u te doden als u het niet vertelt. Zeg dan:
“Ik heb de koning gesmeekt mij niet te laten teruggaan naar het huis van Jonatan, want daar zou ik sterven.”’ En toen de raadsheren naar Jeremia kwamen en hem ondervroegen, zei hij hun precies wat de koning hem had opgedragen. Ze lieten hem verder met rust, want niemand had iets over de inhoud van het gesprek gehoord. Jeremia bleef in het kwartier van de paleiswacht, tot de dag dat Jeruzalem werd ingenomen.