Ik sprak tot jou toen jij je veilig waande, maar je zei:
“Ik luister niet.” Zo ben je al vanaf je jeugd, nooit heb je naar Mij geluisterd. De wind zal al je herders hoeden, al je minnaars gaan in ballingschap. Ja, dan word je beschaamd en sta je te schande vanwege je kwalijke praktijken. Jij die zetelt op de Libanon, in cederbomen nestelt, wat zul je zuchten en kreunen, zoals een vrouw in barensnood.
Zo waar Ik leef – spreekt de HEER -, ook al droeg Ik jou, koning Jechonja van Juda, zoon van Jojakim, als een zegelring aan Mijn rechterhand, Ik zou je ervan afrukken. Ik lever je uit aan hen die je naar het leven staan, aan de mensen voor wie je zo bang bent:
koning Nebukadnessar van Babylonië en de Chaldeeën. Ik werp je weg, samen met je moeder, samen met haar die jou ter wereld bracht. Jullie worden weggevoerd naar een land waar jullie niet geboren zijn en daar zullen jullie sterven. Hoezeer jullie ook verlangen om naar dit land terug te keren, dat zal niet gebeuren.
Is Jechonja soms een afgedankte, stukgeslagen pot, is deze man een kruik die nergens meer toe dient? Waarom worden hij en zijn kinderen weggeworpen, verdreven naar een onbekend land?
Land, o land, luister naar de woorden van de HEER! Dit zegt de HEER:
Stel deze man als kinderloos te boek, schrijf dat zijn leven mislukt is, want geen van zijn nakomelingen zal ooit op Davids troon zitten en over Juda regeren.