‘Luister, open je oren, wees niet zo trots, want de HEER heeft gesproken. Eer Hem, de HEER, jullie God, voordat het donker wordt en jullie struikelen in de bergen, voordat de duisternis intreedt en jullie hopen op het licht, terwijl Hij het aardedonker maakt en alles hult in diepe duisternis. Als jullie niet naar deze oproep luisteren, zal Ik eenzaam huilen om jullie hoogmoed, dan vergiet Ik vele tranen, dan zullen Mijn ogen in tranen baden, want de kudde van de HEER wordt weggevoerd.
Zeg tegen de koning en de koningin-moeder:
Kom van je verheven zetel af, want jullie kostbare kroon, dat teken van vorstelijke waardigheid, zal vallen. De steden van de Negev worden vergrendeld, niemand kan erin. Juda wordt verbannen, in zijn geheel wordt het weggevoerd. Kijk wie daar nadert uit het noorden. Jeruzalem, waar is de kudde, aan jou toevertrouwd, waar zijn je kostbare schapen? Wat zul je zeggen als je heerser zich tegen je keert, die je zelf gekozen hebt? Zul je dan niet ineenkrimpen van pijn als een vrouw in barensnood? Dan zul je zeggen:
“Waarom treft mij dit?” Om je talloze wandaden worden je kleren afgerukt en wordt je eer geschonden. Kan een Nubiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken? Zouden jullie, vergroeid met het kwaad, dan iets goeds kunnen doen? Ik zal jullie verstrooien, als stro dat in de woestijnwind verwaait. Dit is je lot, dit heb Ik je toebedeeld – spreekt de HEER – omdat je Mij vergeten bent, vertrouwde op bedrog. Ikzelf trek je mantel omhoog, tot over je gezicht, je naaktheid wordt tentoongespreid, je overspel, je wellust en je schandelijke hoererij. Ik heb ze wel gezien, je gruwelijke daden op de heuvels, op de akkers. Wee jou, Jeruzalem, word je ooit nog rein?’