Als Ik wil oogsten – spreekt de HEER – zijn er geen druiven aan de wijnstok, geen vijgen aan de vijgenboom, en zijn de bladeren verdord. Mijn geboden overtraden zij steeds.’ ‘Waarom talmen wij nog langer? Verzamelen! Laten we ons verschansen in de vestingsteden, onze ondergang afwachten, want de HEER, onze God, heeft ons voor de ondergang bestemd. Hij heeft ons giftig water te drinken gegeven, omdat wij gezondigd hebben tegen de HEER. Wij hoopten op vrede, maar vrede bleef uit, wij verwachtten genezing, maar angst overviel ons. De vijand is al in Dan. Wij horen de paarden snuiven, bij het gehinnik van de hengsten beeft het hele land. De vijand is het land binnengevallen. Al wat leeft wordt door Hem verslonden, elke stad en ieder die daar woont.’ ‘Giftige slangen stuur Ik op jullie af, waartegen geen bezwering helpt; dodelijk is hun beet – spreekt de HEER.’
Klacht van Jeremia, antwoord van de HEER.
‘Mijn lach versluiert mijn verdriet, mijn hart is ziek. Uit een ver land schreeuwt mijn volk om hulp:
“Is de HEER niet op de Sion, oefent Hij daar Zijn koningschap niet uit?”’ ‘Waarom hebben ze Mij met andere goden getergd, met nietige afgodsbeelden?’ ‘De graanoogst is voorbij, de fruitoogst is geweest, en wij zijn niet gered.’ ‘Getroffen ben ik door de wond van mijn volk, ik ga in het zwart gehuld, ontzetting grijpt mij aan. Er is toch balsem in Gilead, daar zijn toch heelmeesters? Waarom geneest mijn volk dan niet? Ach, was mijn hoofd maar een waterval, mijn oog een bron van tranen:
dag en nacht zou ik huilen over de doden van mijn volk.