Toen dacht hij aan de dagen van weleer, aan Mozes en zijn volk.
Waar is Hij die Zijn volk door de zee voerde, waar Zijn de herders van Zijn kudde? Waar is Hij die hen bezielde met Zijn heilige geest? Die Mozes ter zijde stond met Zijn luisterrijke arm, die voor hen het water kliefde om zich een eeuwige naam te verwerven? Die hen door de diepte leidde als paarden door de woestijn, zonder dat ze struikelden, als vee dat afdaalt naar het dal? Het was de geest van de HEER die hun rust gaf. Ja, U hebt zelf Uw volk geleid om U een luisterrijke naam te verwerven.
Zie neer vanuit de hemel, kijk vanuit Uw heilige, luisterrijke woning. Waar zijn Uw strijdlust en Uw machtige daden? U bent niet meer met mij begaan, Uw ontferming gaat aan mij voorbij. U bent toch onze Vader? Abraham heeft ons niet gekend en Israël zou ons niet herkennen, maar U, HEER, bent onze Vader, van oudsher heet U Onze Beschermer. Waarom, HEER, liet U ons afdwalen van Uw wegen? Waarom hebt U ons onbuigzaam gemaakt, zodat wij geen ontzag meer voor U hadden? Keer toch terug, omwille van Uw dienaren, van de stammen die U toebehoren. Sinds kort hebben onze vijanden Uw heilig volk in hun macht gekregen en Uw heiligdom vertrapt. Het is alsof U nooit over ons hebt geheerst, alsof Uw naam nooit over ons is uitgeroepen.
Scheurde U maar de hemel open om af te dalen! De bergen zouden voor U beven.