Chaldeeën, jullie hebben Mijn bezit geplunderd. Ook al waren jullie toen vol blijdschap, ook al hieven jullie vreugdekreten aan, ook al sprongen jullie op als kalveren die mogen dorsen, hinnikten jullie als hengsten – jullie moeder zal te schande staan, de vrouw die je gedragen heeft, wordt vernederd. Ze wordt de geringste onder de volken, een uitgedroogde vlakte, een dorre woestijn. Door de toorn van de HEER wordt Babel ontvolkt, heel de stad wordt een woestenij. Ieder die daar komt zal huiveren, de adem stokt hem in de keel om het onheil dat haar heeft getroffen. Stel je op in slagorde rond Babel! Boogschutters, leg aan, spaar je pijlen niet, want Babel heeft tegen de HEER gezondigd. Hef strijdkreten aan, omsingel de stad, ze zal zich overgeven. De torens storten in, de muren worden geslecht. Voltrek aan de stad de wraak van de HEER, doe met haar wat ze zelf heeft gedaan. Dood de zaaiers van Babel, roei de maaiers in de oogsttijd uit. Door het moordend geweld vlucht ieder naar zijn eigen volk, keert ieder naar zijn eigen land terug. Israël was een dolend schaap, door leeuwen van de kudde verdreven. Eerst viel het ten prooi aan de koning van Assyrië, een ander kloof daarna de botten af:
Nebukadnessar, de koning van Babylonië.
Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël:
Ik ga de koning van Babylonië en zijn land straffen, zoals Ik de koning van Assyrië heb gestraft, en Ik zal Israël terugbrengen naar zijn weidegrond. Het zal weer op de Karmel en de Basan grazen, en het zal in het bergland van Efraïm en Gilead zijn honger stillen – spreekt de HEER. In die dagen, in die tijd, zal Ik onderzoeken of er nog wandaden op Israëls rekening staan. Ze zullen er niet zijn. En Ik zal onderzoeken of Juda nog zonden op zijn rekening heeft staan. Ik zal ze niet vinden, want allen die Ik in leven laat, zal Ik vergeven.