Hierop richtte de HEER zich tot Jeremia:
‘Ik ben de HEER, de God van al wat leeft. Is er ook maar iets dat voor Mij onmogelijk is? Dit zegt de HEER:
Ik geef deze stad in handen van de Chaldeeën, koning Nebukadnessar van Babylonië zal haar innemen. De Chaldeeën, die de stad bestormen, zullen haar binnendringen en haar platbranden:
alle huizen waar de Israëlieten op de daken voor Baäl wierook hebben gebrand en aan andere goden wijnoffers hebben gebracht. Ze hebben me daarmee gekrenkt. Israël en Juda hebben van meet af aan gedaan wat slecht is in Mijn ogen. Israël heeft Mij voortdurend gekrenkt met wat het zelf gemaakt heeft – spreekt de HEER. Jeruzalem heeft, vanaf de dag dat het werd gebouwd tot op de dag van vandaag, voortdurend Mijn toorn gewekt. Daarom vaag Ik het weg. Israël en Juda, de koningen, leiders, priesters en profeten, alle inwoners van Juda en Jeruzalem, hebben al het mogelijke kwaad gedaan en Mij daarmee gekrenkt. Ze hebben Mij niet gehoorzaamd, maar Mij de rug toegekeerd. Hoewel Ik hen telkens weer onderwees, luisterden ze niet naar Mijn terechtwijzingen. Ze hebben de tempel waaraan Mijn naam verbonden is met gruwelijke afgodsbeelden ontwijd, en in het Hinnomdal offerhoogten voor Baäl gebouwd om er hun zonen en dochters aan Moloch aan te bieden. Ze hebben Juda met die gruweldaad tot zonde aangezet. Ik heb dat nooit geboden, Ik heb dat nooit gewild.