In het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia (dit was het eerste regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babylonië), richtte de HEER zich tot Jeremia over de inwoners van Juda en Jeruzalem. De profeet Jeremia sprak toen tot hen:
‘Vanaf het dertiende regeringsjaar van koning Josia van Juda, de zoon van Amon, tot op de dag van vandaag, drieëntwintig jaar lang, heb ik telkens weer namens de HEER tot jullie gesproken, maar jullie hebben niet geluisterd. Steeds opnieuw heeft de HEER Zijn dienaren, de profeten, naar jullie gezonden, maar jullie hebben niet geluisterd; jullie wilden hen niet eens aanhoren. Ze zeiden:
“Geef je verdorven levenswandel op, breek met je kwalijke praktijken, dan mogen jullie in het land blijven wonen dat de HEER jullie en je voorouders gegeven heeft. Zo is het altijd geweest, zo zal het dan altijd zijn. Loop niet achter andere goden aan, dien ze niet en buig je niet voor hen neer, krenk Mij niet met wat je zelf gemaakt hebt, dan zal Ik jullie niet met onheil treffen.” Maar jullie hebben niet naar Mij geluisterd – spreekt de HEER -, jullie hebben Mij gekrenkt met wat jullie zelf gemaakt hebben, tot jullie eigen ondergang. Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Omdat jullie niet naar Mij hebben geluisterd, zal Ik alle volken van het noorden met Mijn dienaar, koning Nebukadnessar van Babylonië, ontbieden – spreekt de HEER. Ik stuur ze op de inwoners van dit land af en op alle omringende volken. Ik breng alle inwoners om; ze zullen afschuw en ontzetting wekken, en dit land zal voor altijd in puin liggen. Ik laat de vreugdezangen verstommen, bruid en bruidegom zullen niet langer van vreugde zingen, het geluid van de handmolens zal versterven en het licht van de lampen zal doven. Heel dit land valt in puin en wordt een woestenij, en ook de omringende volken zullen de koning van Babylonië dienen, zeventig jaar lang. Maar als die zeventig jaar voorbij zijn, zal Ik de koning van Babylonië en zijn volk voor hun misdaden laten boeten – spreekt de HEER. Ik maak het land van de Chaldeeën voor altijd tot een woestenij.