Israël keert zich af van de HEER en Zijn profeet.
Dit zegt de HEER:
Vraag aan alle volken:
Wie heeft zoiets ooit gehoord? Wat Israël heeft gedaan – afschuwelijk! Verdwijnt de sneeuw ooit van de rotsen van de Libanon? Droogt koud en stromend water uit een verre bron ooit op? Maar Mijn volk is Mij vergeten, het brandt wierook voor nietswaardige goden, die het lieten struikelen op van oudsher vertrouwde wegen, het op ongebaande paden lieten gaan. Zo werd het land een woestenij, een voorwerp van blijvende afschuw. Ieder die voorbijkomt huivert, schudt vol ontzetting het hoofd. Als de oostenwind zal Ik het volk verstrooien, Ik jaag het voor zijn vijand uit. Op de dag dat het ten onder gaat keer Ik het de rug toe, wend Ik mij af.’
‘Ze zeiden:
“Laten we iets tegen Jeremia ondernemen. Want het onderricht van onze priesters, de raad van onze wijzen, de verkondiging van onze profeten zullen allerminst verdwijnen. Kom, we brengen hem in opspraak, we schenken aan zijn woorden niet langer gehoor.”
HEER, luister naar mij, hoor de plannen van mijn tegenstanders. Mag goed met kwaad worden vergolden? Een kuil hebben ze voor mij gegraven – en dat terwijl ik voor U stond om voor hen te pleiten, om Uw toorn van hen af te wenden. Geef daarom hun kinderen prijs aan de honger, lever ze uit aan het zwaard. Beroof hun vrouwen van hun man en kinderen, laat hun mannen sterven door de pest, hun jongens vallen in de oorlog. Laat gejammer uit hun huizen klinken, omdat U onverhoeds een bende op hen afstuurt. Want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen, zij hebben een strik op mijn pad gezet. HEER, U kent hun moorddadige plannen tegen mij. Dek hun misdaden niet toe, wis hun zonden niet uit. Laat hen voor Uw ogen bezwijken, reken met hen af als Uw toorn losbreekt.’