De HEER zei tegen mij:
‘Zelfs al zouden Mozes en Samuël voor Mij staan, dan nog zou Ik dit volk geen gehoor geven. Stuur het weg, laat het uit Mijn ogen verdwijnen. En als ze je vragen waar ze naartoe moeten, zeg dan:
Dit zegt de HEER:
Wie bestemd is voor de pest – naar de pest, wie bestemd is voor het zwaard – naar het zwaard, wie bestemd is voor de honger – naar de honger, wie bestemd is voor het ballingsoord – naar het ballingsoord. Ik zal vier machten op hen afsturen – spreekt de HEER:
het zwaard om te doden, honden om weg te sleuren, roofvogels en wilde dieren om te verscheuren en te verslinden. Om wat koning Manasse van Juda, de zoon van Hizkia, in Jeruzalem heeft gedaan, maak Ik hen tot een afschrikwekkend voorbeeld voor alle koninkrijken op aarde.
Jeruzalem, wie is nog met je begaan, wie zal om jou een klaaglied aanheffen, wie zal nog naar je toe komen en vragen hoe het met je is? Je hebt me verlaten – spreekt de HEER -, je hebt me de rug toegekeerd. Daarom hef Ik Mijn hand op en sla Ik je neer. Ik ben Mijn mededogen moe. Ik verjaag je uit de steden van het land, Ik beroof je van je kinderen. Ik zal Mijn volk ombrengen, want het heeft zijn leven niet gebeterd. Er zullen meer weduwen zijn dan zandkorrels aan de zee. Op de moeders van jonge soldaten stuur Ik geweldenaars af, op het heetst van de dag. Ik tref hen onverhoeds met angst en ontzetting. Moeders die zeven kinderen hebben gebaard zullen bezwijken en in onmacht vallen. Hun Zon gaat onder op klaarlichte dag, ze worden van hun hoop beroofd en staan te schande. En wie het overleeft, lever Ik uit aan het zwaard, geef Ik aan zijn vijanden prijs – spreekt de HEER.’
Klacht van Jeremia.
‘Wee mij! Ach moeder, dat u mij moest baren! Ik wek overal ergernis, iedereen bestrijdt mij. Ik ben niemands schuldeiser, en heb zelf geen schulden, toch word ik door iedereen vervloekt.