Het volk dat in duisternis ronddoolt ziet een schitterend licht. Zij die in het donker wonen worden door een helder licht beschenen. U hebt het volk weer groot gemaakt, diepe vreugde gaf U het, blijdschap als de vreugde bij de oogst, zij jubelen als bij het verdelen van de buit. Het juk dat op hen drukte, de stok op hun schouder, de zweep van de drijver, U hebt ze verbrijzeld, zoals Midjan destijds. Iedere laars die dreunend stampte en elke mantel waar bloed aan kleeft, ze worden verbrand, een prooi van het vuur. Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; de heerschappij rust op Zijn schouders. Deze namen zal Hij dragen:
Wonderbare raadsman, Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst. Groot is Zijn heerschappij, aan de vrede zal geen einde komen. Davids troon en rijk zijn erop gebouwd, ze staan vast, in recht en gerechtigheid, van nu tot in eeuwigheid. Daarvoor zal Hij zich beijveren, de HEER van de hemelse machten. De Heer heeft Zijn woord op Israël afgestuurd, het heeft Jakobs volk getroffen. Het volk van Efraïm, de inwoners van Samaria, zij hebben het ondervonden. Hoogmoedig en verwaten zeiden ze:
‘De gemetselde muren zijn ingestort, maar wij herbouwen met gehouwen steen; de vijgenbomen zijn geveld, maar wij planten ceders in hun plaats.’ De HEER heeft Resins vijanden tegen hen opgezet, Hij heeft hun tegenstanders opgehitst:
vanuit het oosten viel Aram aan, vanuit het westen de Filistijnen, en zij verslonden Israël met huid en haar. Maar nog is Zijn woede niet bekoeld, nog is Zijn hand tegen hen opgeheven.