Buurlanden, klaag om Moab. Allen die het zo bewonderden, hef dit klaaglied aan:
“Ach, nu is hij gebroken, die schitterende staf, die luisterrijke scepter.”
Kom van je verheven zetel af, vrouwe Dibon, en je zult van dorst versmachten. Moabs vernietiger trekt tegen je op en zal je vestingen verwoesten. Ga bij de weg op de uitkijk staan, inwoners van Aroër. Vraag de vluchtelingen:
“Wat is er gebeurd?” “Moab is met schande overladen, het is radeloos. Barst uit in gejammer, schreeuw het uit! Vertel het in het Arnondal:
Moab is verwoest.”
Het vonnis is geveld over de hoogvlakte, over Cholon, Jahas en Mefaät, over Dibon, Nebo en Bet-Diblataïm, over Kirjataïm, Bet-Gamul en Bet-Meon, over Keriot en Bosra, over elke andere stad van Moab, waar ze ook ligt.
Het is uit met Moabs machtsvertoon, gebroken is zijn machtige arm – spreekt de HEER. Voer het dronken, het heeft de HEER getart. Het zal nu stikken in zijn eigen braaksel, het wordt nu zelf bespot. Moab, heb je Israël niet altijd uitgelachen, gehoond als een betrapte dief? Wees je het niet spottend na? Ontvlucht de steden, inwoners van Moab. Houd je schuil in grotten, nestel je als duiven in de rotswanden.
Wij weten hoe hoogmoedig Moab is – wat is het hooghartig. Wij kennen zijn trots, zijn eigendunk, zijn zelfgenoegzaamheid, zijn grenzeloze eigenwaan. Ik weet – spreekt de HEER – hoe verwaand het is. Maar Moabs grootspraak stoelt op niets, zijn daden stellen niets voor. Daarom zal Ik jammeren om Moab, zal Ik huilen om dat hele land. Ik zal treuren om de inwoners van Kir-Cheres. En om jullie, wijnstokken van Sibma, zal Ik luider huilen dan om Jazer. Je ranken zijn zo groot, ze reiken tot voorbij de Dode Zee. Ze reiken zelfs tot aan het waterbekken van Jazer. Maar je zomervruchten en je wijnoogst vallen ten prooi aan plunderaars.