Israël, wanneer je op je schreden terugkeert, keer dan terug naar Mij – spreekt de HEER. Heb je die afgodsbeelden weggedaan, zwerf dan niet langer rond, maar zweer waarachtig, eerlijk en oprecht:
“Zo waar de HEER leeft.” Dan willen alle volken worden gezegend als Israël, ze zullen zich met Israël gelukkig prijzen. Want dit zegt de HEER tegen Juda en Jeruzalem:
Ontgin nieuw land, en zaai niet tussen de dorens. Laat je besnijden voor de HEER, ontdoe je van de voorhuid van je hart, inwoners van Juda en Jeruzalem. Anders slaat Zijn toorn uit als een vuur, een brand die niet te blussen is, vanwege jullie kwalijke praktijken.
De vijand uit het noorden in aantocht.
Maak bekend in Juda, laat horen in Jeruzalem, beveel:
“Blaas de ramshoorn in het land!” Roep luid:
“Verzamelen! Verschans je in je vestingsteden. Wijs met de strijdvaan naar Sion! Vlucht, blijf niet staan!” Want Ik breng onheil uit het noorden, een grote ramp! Zoals een leeuw uit het struikgewas springt, zo doemt een vernietiger van volken op, rukt de vijand op uit zijn gebied. Hij maakt je land tot een woestenij. Je steden vallen in puin, worden ontvolkt. Hul je daarom in het zwart, weeklaag, barst uit in jammerklachten. Onstuitbaar is de brandende toorn van de HEER. Op die dag – spreekt de HEER – ontzinkt de koning en de leiders alle moed. De priesters zijn ontzet, de profeten verbijsterd.’ Ik zei:
‘HEER, mijn God, U hebt Jeruzalem en dit volk misleid:
wij zouden in vrede leven, toch staat het zwaard ons op de keel!’