Wee degenen die onrechtvaardige wetten uitvaardigen, die de onderdrukking wettelijk bekrachtigen. Zij verdraaien het recht van de zwakken en ontnemen de armen van Mijn volk hun deel. Weduwen vallen hun ten prooi, wezen worden door hen beroofd. Maar wat doen jullie op de dag van de vergelding, wanneer ver weg de storm opsteekt? Bij wie zoeken jullie dan je toevlucht, waar laten jullie je rijke buit? In gevangenschap zullen zij zuchten, sneuvelen in de strijd. Maar nog is Zijn woede niet bekoeld, nog is Zijn hand tegen hen opgeheven.
Oordeel over Assyrië, de stok in Gods hand.
Wee Assyrië, gesel van Mijn toorn, stok waarmee Ik in Mijn woede sla. Je koning zend Ik naar een goddeloos volk, Ik stuur hem af op het volk dat Mij tergde, om te plunderen en te roven en buit te behalen, en hen te vertrappen als vuil op straat. Maar zo heeft hij dat niet bedoeld, hij heeft iets anders in de zin, hij streeft naar de ondergang van talloze volken. Hij zegt:
‘Zijn mijn aanvoerders niet machtig als koningen? Is het Kalno niet vergaan als Karkemis? En Hamat als Arpad? Samaria als Damascus? Ik heb de hand gelegd op koninkrijken vol afgoden, rijker aan beelden dan Jeruzalem en Samaria. Samaria met zijn afgoden heb ik vernietigd, zou ik niet hetzelfde kunnen doen met Jeruzalem en zijn gruwelijke beelden?’ Maar zodra de Heer heeft afgerekend met de Sion en zich op Jeruzalem gewroken heeft, zal Hij de koning van Assyrië straffen om zijn hoogmoedige houding en trotse blik.