Voorwaar, God, de HEER van de hemelse machten, ontneemt Jeruzalem en Juda hun stut en steun:
alle steun van brood en water, van krijgsheld en soldaat, rechter en profeet, waarzegger en oudste, bevelhebber, man van aanzien en raadsheer, tovenaar en bezweerder. Hij stelt kinderen als koning aan, willekeur zal er regeren. De mensen zullen elkaar verdringen, man tegen man, de een tegen de ander; een kind staat op tegen zijn ouders, een nietsnut tegen een man van eer. Een man grijpt in het ouderlijk huis zijn broer bij de arm en roept hem toe:
‘Jij hebt een mantel. Wees jij onze leider en ontferm je over deze chaos.’ Maar dan zal die zich verweren:
‘Verwacht niet dat ik jullie wonden heel. Ik heb in mijn huis geen voedsel, geen mantel. Stel mij niet aan als leider van het volk.’
Jeruzalem is gestruikeld, Juda is gevallen. Zij keren zich tegen de HEER in woord en daad, ze tarten Hem openlijk in al Zijn luister. Hun partijdigheid keert zich tegen hen, schaamteloos pronken ze met hun zonden, als Sodom. Wee hun, want ze berokkenen zichzelf kwaad. Gelukkig de rechtvaardige, Wee de goddeloze, hem gaat het slecht, al wat hij doet wordt hem vergolden. Door tirannen wordt mijn volk uitgebuit, woekeraars heersen erover. Mijn volk, jullie leiders zijn verleiders, zij brengen jullie op een dwaalspoor.