Op de tiende dag van de vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babylonië, trok diens vertegenwoordiger Nebuzaradan, de commandant van zijn lijfwacht, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van de HEER in brand, en ook het koninklijk paleis en alle andere huizen van Jeruzalem; alle huizen van de welgestelden gingen in vlammen op. Het Chaldese leger, dat onder zijn bevel stond, haalde de stadsmuren van Jeruzalem neer. De mensen die nog in de stad overgebleven waren, onder wie de armen, werden door commandant Nebuzaradan als ballingen weggevoerd, evenals degenen die naar de koning van Babylonië waren overgelopen en de overgebleven handwerkslieden. Slechts de allerarmsten liet hij achter om voor de wijngaarden en akkers te zorgen.
De bronzen zuilen bij de tempel van de HEER, de verrijdbare onderstellen van de spoelbekkens en het grote bronzen bekken, de Zee, werden door de Chaldeeën uit elkaar gehaald; het brons namen ze mee naar Babel. Ook de vuurpannen, vuurscheppen, messen, offerschalen, kommen en het andere koperen tempelgerei namen ze mee. Verder nam commandant Nebuzaradan alle vergulde en verzilverde voorwerpen mee, zoals de schalen, vuurpotten, offerschalen, vuurpannen, lampenstandaards, kommen en plengschalen. De twee zuilen, de Zee, waarvan er maar één was, met de twaalf runderen van brons eronder, en de verrijdbare onderstellen die Salomo voor de tempel van de HEER had laten maken, bevatten samen een niet te wegen massa brons. De zuilen waren elk achttien el hoog en hadden een omtrek van twaalf el. Ze waren hol vanbinnen en hun wanddikte was vier vingers. Ze waren bekroond met een bronzen kapiteel van vijf el met een vlechtwerk, versierd met granaatappels. Ze waren van massief brons.