Ach, nu is Sesach veroverd, nu is het sieraad van de hele aarde ingenomen, nu is Babel een schrikbeeld voor elk volk. Een zee rijst op tegen Babel, het wordt overspoeld door machtige golven. De steden eromheen worden een woestenij, een uitgedroogde vlakte, een dorre woestijn. Niemand zal er wonen, geen mens trekt erdoorheen. Ik zal Bel, de god van Babel, straffen. Ik dwing hem heel zijn prooi weer uit te braken, de toestroom van de volken is voorbij.
Babels muren zullen vallen! Vlucht, Mijn volk, ontvlucht de stad, laat ieder vluchten voor de grote toorn van de HEER. Laat het hoofd niet hangen, wees niet bang voor geruchten her en der. Dit jaar gaat er een bang gerucht, het volgend jaar gaat er een ander. Het land wordt overspoeld door geweld, heersers vechten tegen heersers. Maar houd voor ogen dat de tijd zal komen dat Ik de afgoden van Babel zal straffen. Heel het land is dan ontredderd, de straten zijn bezaaid met lijken. Als de verwoester uit het noorden aanstormt, juichen hemel en aarde over Babels lot, al wat er in de hemel en op aarde leeft – spreekt de HEER. Babel zelf moet vallen, zoals tallozen door Babel vielen, in Israël, ja, overal ter wereld. Jullie die aan het zwaard ontkomen zijn, vlucht verder, blijf niet staan. Al zijn jullie nog ver van huis, noem de naam van de HEER, richt je gedachten enkel op Jeruzalem. Al zeggen jullie ook:
“Wij schamen ons, we werden bespot, wat werden we vernederd toen de tempel van de HEER door vreemden werd geschonden” – de dag zal komen – spreekt de HEER – dat Ik hun afgoden zal straffen. In heel hun land zullen de gewonden kermen. Ook al reikt hun stad tot aan de hemel, ook al bouwt men torenhoge vestingen, Ik stuur een vijand die haar zal verwoesten – spreekt de HEER.
Vanuit Babel zal gejammer klinken, in Chaldea klinkt oorlogsgeraas.