Ach, had Ik maar een nachtverblijf in de woestijn. Ik zou Mijn volk verlaten, van hen weggaan.’ ‘Ze zijn allen even trouweloos, het is een bende bedriegers. Ze spannen hun tong als een boog, ze schieten met bedrog en onbetrouwbaarheid. Hun macht in het land neemt almaar toe, ze stapelen wandaad op wandaad en willen van Mij niets weten – spreekt de HEER. Wees allen op je hoede voor vrienden, verlaat je niet op je broers. Elke broer bedriegt als Jakob, elke vriend strooit lasterpraat rond. De een bedriegt de ander, de waarheid spreken ze niet. Hun tong is afgericht op liegen, ze kunnen niet anders meer. Onderdrukking volgt op onderdrukking, bedrog op bedrog. Ze willen van Mij niets weten – spreekt de HEER. Daarom – dit zegt de HEER van de hemelse machten:
Ik ga hen smelten en zuiveren. Wat kan Ik anders doen met Mijn volk? Hun tong is een moordende pijl, hun mond spreekt bedrieglijke woorden. Ze doen allervriendelijkst tegen elkaar, maar leggen heimelijk een valstrik. Zou Ik hen hierom niet straffen? – spreekt de HEER. Zou Ik Mij niet wreken op een volk dat zoiets doet?’ ‘Ik weeklaag om de bergen, om de weidegronden hef Ik een klaaglied aan. Ze zijn verwoest, niemand trekt er nog doorheen, niemand hoort nog kudden blaten. Vogels en vee, alles is op de vlucht.’ ‘Ik maak Jeruzalem tot een ruïne, tot een oord voor jakhalzen. Ik maak Juda’s steden tot een woestenij, waar niemand meer kan wonen. Wie inzicht heeft, moet dit doorgronden, wie naar de HEER geluisterd heeft, moet het verkondigen.’
‘Waarom wordt dit land te gronde gericht, verschroeit het als een woestijn, waar niemand nog doorheen trekt?’