Wij allen grommen als beren, we klagen en kreunen droevig als duiven. Wij hopen op recht, maar het is er niet, op redding, maar ze blijft ver van ons. Want talloos zijn onze misdaden jegens U, onze zonden getuigen tegen ons. We zijn ons van onze misdaden bewust en erkennen ons wangedrag:
we zijn opstandig en de HEER ontrouw, we zijn afvallig van onze God, we zijn belust op bedrog en onderdrukking, zwanger van leugens brengen we onwaarheid voort. Het recht is verdrongen en de gerechtigheid blijft ver van ons; de waarheid struikelt op straat en de oprechtheid krijgt nergens toegang. Zo laat de waarheid verstek gaan, en wie het kwaad wil mijden, wordt uitgebuit.
De HEER redt en bevrijdt.
Maar de HEER zag het, en het was slecht in Zijn ogen dat er geen recht meer was. Hij zag dat er niemand was, Hij was geschokt dat niet één mens Zijn zijde koos. Op eigen kracht bracht Hij redding en Zijn gerechtigheid spoorde Hem aan. Hij gordde het harnas van de gerechtigheid aan en zette de helm van de redding op Zijn hoofd. Hij deed het kleed van de vergelding aan en hulde zich in de mantel van de strijdlust. Hij zal ieder naar zijn daden vergelden:
woede voor Zijn vijanden, wraak voor Zijn tegenstanders; ook op de eilanden wreekt Hij zich. In het westen zal men de naam van de HEER vrezen en in het oosten Zijn majesteit. Want Hij zal komen met de kracht van een rivier in een smalle bedding, voortgestuwd door de adem van de HEER. Hij zal als Bevrijder naar Sion komen, naar allen uit Jakobs nageslacht die met de misdaad breken – spreekt de HEER.
Dit verbond sluit Ik met hen – zegt de HEER:
Mijn geest, die op jou rust, en de woorden die Ik je in de mond heb gelegd, zullen uit jouw mond niet wijken, noch uit de mond van je kinderen, noch uit de mond van je kindskinderen, van nu tot in eeuwigheid – zegt de HEER.