Profetie over Egypte.
Rijdend op een lichte wolk spoedt de HEER zich naar Egypte. De goden van Egypte zullen voor Hem beven, Egyptes hart smelt in zijn binnenste. Ik zal de Egyptenaren tegen elkaar ophitsen:
ze raken onderling in gevecht, man tegen man, vriend tegen vriend, stad tegen stad, rijk tegen rijk. Egypte verliest zijn hoofd, raakt buiten zinnen. Ik zal al zijn plannen verijdelen. Dan wenden zij zich tot hun goden en bezweerders, ze raadplegen geesten van doden en waarzeggers. Ik lever Egypte uit aan een harde meester, meedogenloos zal hij over hen heersen – spreekt God, de HEER van de hemelse machten.
Het water van de zee zal verdampen, de Nijl loopt leeg en valt droog. De rivierarmen beginnen te stinken, de stromen van Egypte slinken en drogen op, riet en biezen verwelken. De rietkraag langs oevers en monding verdort, het akkerland aan de Nijl droogt uit; alles verwaait, niets blijft ervan over. De vissers zullen zuchten en steunen; ieder die in de Nijl zijn haken uitwerpt of zijn netten uitgooit in het water, kwijnt weg. Wanhoop overvalt de vlasarbeiders, hekelaars en spinners trekken wit weg. De wevers worden radeloos, de dagloners verliezen de moed.
De vorsten van Soan tonen louter onverstand, farao’s wijste raadsheren geven dwaze raad. Hoe kun je tegen de farao zeggen:
‘Een kind van wijzen ben ik, een kind van de koningen van weleer’? Waar zijn ze dan, jullie wijzen? Laten zij het jullie bekendmaken, onthullen wat Hij over Egypte besloten heeft, de HEER van de hemelse machten. De vorsten van Soan zijn verdwaasd, de vorsten van Memfis laten zich bedriegen. Zij die Egypte moesten leiden brachten zijn stammen op een dwaalspoor. De HEER heeft hun geest in verwarring gebracht. Zo komt Egypte ten val, wat het ook onderneemt, als een dronkaard die in zijn eigen braaksel valt. Kop of staart, palmtak of riet, in Egypte brengt niemand nog iets tot stand.