Je pracht en praal, en de klank van je harpen, ze worden dit dodenrijk binnengebracht. Wormen zijn je bed, maden je deken.”
O morgenster, zoon van de dageraad, hoe diep ben je uit de hemel gevallen. Overwinnaar van alle volken, hoe smadelijk lig je daar geveld. Je zei bij jezelf:
Ik stijg op naar de hemel, boven Gods sterren plaats ik mijn troon. Ik zetel op de toppen van de Safon, de berg waar de goden bijeenkomen. Ik stijg op tot boven de wolken, ik evenaar de Allerhoogste. Nee! Je daalt af in het dodenrijk, in de allerdiepste put.
Ze zien je, ze kijken naar je en kijken nog eens goed naar je:
“Is dit de man die de aarde deed beven en koninkrijken deed sidderen? Die het land tot verval bracht en steden verwoestte? Die zijn gevangenen nooit liet gaan?” Andere koningen worden eervol begraven, ieder in een eigen praalgraf. Maar jij bent, ver van je graf, weggegooid als een afgekeurde twijg; je ligt bedolven onder de lijken van hen die door het zwaard zijn gedood, die afgedaald zijn in de put en door stenen zijn bedekt; je bent verschopt als een kadaver. Jij wordt niet bij vorsten te ruste gelegd, want jij hebt je land verwoest en je volk vermoord. Het nageslacht van een schurk als jij zal voorgoed getekend zijn.’
Leid zijn kinderen naar de slachtbank om wat hun ouders hebben misdaan. Nooit meer zullen zij de wereld veroveren, noch de aarde bedekken met hun steden. Want Ik zal me tegen hen keren – spreekt de HEER van de hemelse machten -, Ik zal Babel geheel vernietigen, uitroeien met wortel en tak – zo spreekt de HEER.