Op die dag heft de Heer opnieuw Zijn hand op om de overlevenden van Zijn volk vrij te kopen uit Assyrië en Egypte, uit Patros, Nubië en Elam, uit Sinear en Hamat, en van de eilanden in zee. Dan steekt Hij een vaandel op voor de volken. Hij brengt bijeen wie uit Israël verdreven waren, de vluchtelingen uit Juda brengt Hij samen, van de vier uiteinden van de aarde. Efraïms afgunst zal verdwijnen, aan Juda’s vijandschap komt een eind. Efraïm is niet meer afgunstig op Juda, Juda is Efraïm niet meer vijandig. Ze strijken neer op de flank van Filistea, aan de zee, samen beroven zij de stammen in het oosten; ze leggen de hand op Edom en Moab en de Ammonieten zullen hen gehoorzamen. Dan zal de HEER de zeearm van Egypte splijten; de Eufraat bedwingt Hij met Zijn machtige adem, Hij slaat het water uiteen in zeven beken waar men droogvoets door kan gaan. Zo baant Hij de weg voor wat er in Assyrië van Zijn volk nog overbleef, zoals eens voor Israël, toen het wegtrok uit Egypte.