De HEER richtte de volgende woorden tot de profeet Jeremia over de Filistijnen, voordat de farao Gaza innam.
‘Dit zegt de HEER:
Kijk! Het water zwelt aan uit het noorden, het wordt een allesverwoestende stortvloed. Het overstroomt het land en al wat er leeft, elke stad en allen die daar wonen. Alle mensen jammeren, de bevolking schreeuwt het uit. Daar klinkt de dreunende galop van machtige paarden, daar klinkt het ratelen van strijdwagens. Ouders letten niet meer op hun kinderen, ze staan verlamd van angst. Want de dag is aangebroken om alle Filistijnen uit te roeien, om Tyrus en om Sidon te beroven van hun laatste bondgenoot. De HEER vernietigt alle Filistijnen, het volk dat ooit van Kreta kwam. De inwoners van Gaza rouwen al, ze hebben zich al kaalgeschoren. Askelon, het laatste bolwerk op de vlakte, is al neergehaald. Filistijnen, jullie rouw is nog lang niet voorbij. Hoe lang nog, zwaard van de HEER, blijf je razen? Kom tot rust, keer naar je schede terug, wees stil, bedaar. Maar hoe zou je kunnen rusten? De HEER heeft je naar Askelon en de kust gestuurd, op Zijn bevel ben je daarheen gegaan.