Hebben jullie geen ontzag voor Mij? – spreekt de HEER. Beven jullie niet voor Mij? Ik heb met zand de zee aan banden gelegd, haar een vaste grens gesteld. Haar golven donderen, maar tevergeefs, ze bruisen onstuimig, maar worden gestuit. Maar dit volk is koppig en opstandig, het is zijn eigen weg gegaan. Zij zeiden niet:
“Wij moeten ontzag hebben voor de HEER, onze God, die ons tijdig regen geeft, in het najaar en het voorjaar, die een vaste oogsttijd geeft.” Jullie zonden hebben deze orde verstoord, welvaart bleef door jullie wandaden uit.
Ik trof schurken aan onder Mijn volk, ineengedoken als vogelvangers loeren ze rond. Ze zetten een val, ze jagen op mensen. Zoals een korf vol vogels is, zo zijn hun huizen vol gestolen goed. Daardoor zijn ze machtig en rijk. Ze zijn vadsig en vet en slechter dan slecht. Ze staan het recht in de weg, wat wezen toekomt laat hun koud, de belangen van de armen dienen ze niet. Zou Ik zo’n volk niet straffen? – spreekt de HEER. Zou Ik Mij niet wreken op een volk dat zoiets doet?
Verschrikkelijke dingen, ongehoord, gebeuren in dit land:
de profeten profeteren leugens, de priesters treden eigenmachtig op. En dat bevalt Mijn volk! Wat zullen jullie doen als je einde nadert?