Al vragen zij niet naar Mij, toch laat Ik me raadplegen, en al zoeken ze Mij niet, toch laat Ik me vinden. Al roept dit volk Mijn naam niet aan, toch antwoord Ik:
‘Hier ben Ik, hier ben Ik.’ Heel de dag sta Ik met uitgestoken handen tegenover een opstandig volk, dat op de verkeerde weg is en zijn eigen ingevingen volgt. Een volk dat Mij openlijk tergt, telkens opnieuw:
ze ontsteken offers in tuinen en branden wierook op branders van aardewerk, ze zitten in graven en slapen op geheime plaatsen, ze eten vlees van zwijnen, hun vaatwerk is gevuld met onrein vleesnat. Ze zeggen:
‘Blijf waar U bent, kom niet dichterbij, want wij zijn te heilig voor U.’ Ze prikkelen Mij als rook in Mijn neus, ze zijn als een vuur dat de hele dag brandt. Hier voor Mij ligt wat er geschreven staat; Ik zal niet rusten tot Ik alles heb vergolden. Ik zal jullie je wandaden terugbetalen en die van je voorouders erbij – zegt de HEER; ook zij hebben wierook gebrand op de bergen en Mij gehoond op de heuvels. Ik heb hun loon van tevoren bepaald, ze krijgen het allemaal terug.
Dit zegt de HEER:
Zolang er sap is in een druiventros, zegt men:
‘Vernietig hem niet, er zit nog iets goeds in.’ Voor Mijn dienaren zal Ik hetzelfde doen, Ik zal niet alles vernietigen. Uit Jakob zal Ik nageslacht doen voortkomen, uit Juda een erfgenaam van Mijn bergland; Mijn uitverkorenen zullen het land in bezit nemen, Mijn dienaren zullen zich daar vestigen. De Saron zal weidegrond zijn voor schapen, het Achordal een rustplaats voor rundvee, bezit van het volk dat Mij heeft geraadpleegd.
Maar jullie die de HEER hebben verlaten en Mijn heilige berg veronachtzaamd, die voor de god van het geluk de tafel dekten en voor de god van het fortuin de kruiken vulden, jullie zal Ik voor het zwaard bestemmen, ieder van jullie zal knielen voor de slacht. Want Ik heb geroepen, maar jullie antwoordden niet, Ik heb gesproken, maar jullie luisterden niet; jullie deden wat slecht is in Mijn ogen, en jullie verkozen wat Ik niet wil.