Op die dag zal in Juda dit lied klinken:
‘Wij hebben een sterke stad, de HEER biedt ons redding als een wal, als een muur. Open de poorten, opdat het rechtvaardige volk kan binnentreden, het volk van Uw getrouwen. De standvastige is veilig bij U, vrede is er voor wie op U vertrouwt. Vertrouw altijd op de HEER, alleen op Hem, want de HEER is een rots sinds mensenheugenis. Hij haalt neer wie in de hoogte leven en veilig in hun onneembare vesting wonen. Hij brengt zelf hun stad ten val, Hij maakt haar met de grond gelijk, niets laat Hij van haar heel. Dan wordt ze onder de voet gelopen, vertrapt door de zwakken, vertreden door de armen.’
U effent het pad voor de rechtvaardige, U baant voor hem een rechte weg. Ook wij verlaten ons op U, HEER:
wij gaan de paden van Uw recht. Wij richten ons op Uw naam, naar U gaat ons verlangen uit. Reikhalzend kijk ik naar U uit, zelfs ’s nachts verlang ik naar U. Wanneer U een oordeel over de wereld velt, zullen de mensen op aarde gerechtigheid leren. Maar niet de goddeloze:
al wordt hij gespaard, gerechtigheid zal hij nooit leren. In het land van het recht doet hij slechts onrecht; de macht van de HEER merkt hij niet op.