Ik, Ik ben het die jullie troost. Hoe kun je dan bang zijn voor een sterveling, voor een mensenkind dat vergaat als gras? Hoe kun je de HEER vergeten, die je gemaakt heeft, die de hemel heeft uitgespannen en de aarde gegrondvest? Hoe kun je je zo laten beheersen door angst voor de toorn van je belagers, voor hun pogingen je te vernietigen? Waar blijven die belagers met hun toorn? Weldra wordt de geketende bevrijd; hij zal niet sterven, niet afdalen in het graf, het zal hem aan niets ontbreken. Ik, de HEER, jullie God, die de zee opzweep, zodat de golven bruisen, wiens naam is HEER van de hemelse machten, Ik leg je Mijn woorden in de mond en bescherm je met de schaduw van Mijn hand, Ik die de hemel geplant heb en de aarde gegrondvest, die tegen Sion zeg:
‘Mijn volk ben jij.’
Word wakker, word wakker, Jeruzalem, sta op! De HEER heeft je laten drinken uit de beker van Zijn toorn; je hebt uit die kelk gedronken, de beker die je zo heeft bedwelmd tot de bodem leeggedronken. Er is niemand die je leidt, geen van de kinderen die je hebt gebaard; niemand die je bij de hand neemt, geen van de kinderen die je hebt grootgebracht. Dubbel ongeluk heeft je getroffen:
verwoesting en rampspoed – wie zal je beklagen? honger en geweld – wie zal je troosten? Je kinderen zijn bezweken; als een antilope gevangen in een net, zo liggen ze op elke straathoek, overweldigd door de toorn van de HEER, verlamd door de dreiging van je God. Daarom, luister hiernaar, ongelukkige, jij die beschonken bent, maar niet door de wijn. Dit zegt je God, de HEER, de God die het opneemt voor Zijn volk:
Ik neem de bedwelmende beker uit je hand, de kelk, de beker van Mijn toorn, je hoeft er niet meer uit te drinken. Ik geef hem aan hen die jou kwelden, die je het bevel gaven:
‘Ga liggen, dan lopen we over je heen!’ En je maakte je rug als de grond, een weg waarover men kon gaan.